Een herfst, ergens begin jaren zestig...

Geluidloos op rubber zolen lopen twee figuren over de Kromme Nieuwe Gracht, dicht langs de huizen. Het is een vroege, nevelige herfstochtend en nog geheel donker. In lange, donkergekleurde regenjassen zijn ze nauwelijks zichtbaar in de schaarse verlichting langs de gracht. Bij nummer 54 houden ze stil. Ze fluisteren zachtjes en de kleinste van de twee drukt tegen de deur. Hij gaat krakend open op een kier, ze wachten even, luisteren en glippen naar binnen, de onverlichte gang in. Een Veritijnen wel bekende warme walm van urine, kots en zweet komt hen tegemoet uit de kelder. Eerder die nacht is stevig huisgehouden! Via het atrium proberen ze in het gangetje te komen dat achter langs de keuken loopt en uitkomt in de sociëteit. De deur zit op slot. De langste van de twee diept een schroevendraaier uit zijn jaszak op en wrikt. Er breekt iets metaligs en de deur zwaait open. Ze schrikken van het lawaai, maar geen ander geluid is hoorbaar. Ze sluipen door de gang naar het achterdeel van het gebouw (of voorkant voor Eigenheimers) en merken tot hun genoegen dat de deur naar de sociëteit op een kier open staat. De kleine man glijdt uit over iets glibberigs en dendert de drie treden omlaag de gang weer in. Hij vloekt zachtjes. De grote man sist hem toe om zich gedeisd te houden en beter op te letten. In de sociëteit brandt nog een enkele lamp boven de bar. Een ravage tekent zich af: gebroken glas op de grond, plassen water of bier, stoelen die zijn omgevallen of op een hoop gegooid, de penetrante lucht van verschaald bier. Een van de gordijnen is los getrokken en daarachter is vaag het park zichtbaar. Een kromgebogen roe hangt triest van het plafond naar de vloer. Bij de haard ligt iemand op de vloer te slapen, onder het alziende en nietszeggende oog van Zeus. Over een van de grote stoelen ligt ook iemand gedrapeerd, een glas nog in de hand boven een nat kruis. Een onregelmatig snurkend geluid komt uit zijn richting. Verder is het griezelig stil.

De twee mannen kijken rond en fixeren hun aandacht op een grote tafel, bedekt met een donker (groen?) kleed en overladen met glazen, ordners en losse stukken papier. De avond tevoren werd er vergaderd vanwege de bestuurswisseling. Nu, wat je vergaderen noemt! Het was de gewone bralpartij waar bekakt pratende honorairen probeerden de nieuwe praeses van zijn stuk te brengen. De kleine man stoot de grote aan en wijst op de tafel. Ze knikken en in de schemer zie je een boosaardige grijns in hun botte ongeschoren koppen oplichten. Ze lopen snel en voorzichtig naar de tafel en pakken een langwerpig voorwerp op dat onder een ordner uitsteekt. De voorzichtigheid helpt niet en een stapel bierglazen valt met hels kabaal kapot op de grond. De snurker snurkt niet meer, zucht diep en slaapt door. De slaper bij de haard mompelt iets onverstaanbaars, draait zich kreunend op zijn zij en ook hij slaapt door. De grootste van de indringers verbergt het voorwerp onder zijn jas en ze sluipen snel naar de uitgang aan de Nobeldwarsstraat. Van binnenuit kan deze deur makkelijk open en ze verdwijnen via het park in de stad, even onzichtbaar en kleurloos als ze gekomen zijn.

Uren later, als een mopperende van de Pavert samen met enkele eerstejaars, bijna klaar is met het opruimen van de sociëteit, rent de nieuwe ab-actis met een vaal gezicht en warrige haren naar binnen. Hij verzamelt de papieren en ordners die hij de vorige avond, door bier overmand, vergat op te ruimen. Ze zijn al in een nette stapel op de bar gelegd. Als hij net op weg is gegaan naar de bestuurskamer, keert hij op zijn eerste schreden terug. Hij zoekt op en achter de bar, speurt over de vloer en mompelt meer voor zichzelf: "dat heeft die zatlap dan zeker toch nog meegenomen." Hij gaat naar boven om zijn spullen op te bergen. Vijf minuten later stormt hij de trap weer af en rent naar de soos. Zijn gezicht is niet meer faal, maar rood en zijn ogen staan op scherp. "Van de Pavert: heeft u het Os gezien? Het is niet boven op de bestuurstafel en hier heb ik het 't laatste gezien!". "Neen", antwoordt Paaf, "behalve wat papier, kapotte glazen en de gebruikelijke troep die jullie maken hebben we niets gevonden. Bovendien heeft de een of andere onverlaat de gordijnen weer een keer kapot getrokken. Mijn vrouw en ik worden te oud om altijd maar achter jullie aan te rennen met de troep die je overal laat slingeren. Jullie zouden voor ons maar een cafeetje, lekker ver weg in Brabant of zo moeten kopen." Aan zijn gezicht kun je zien dat de nieuwe ab-actis behoorlijk nerveus is geworden. Hij vindt een dubbeltje en draait een nummer op de telefoon bij de bar. Enkele minuten later is het bestuur voltallig aan het zoeken en speuren. Het Os is weg! Hardstikke weg! De recherche wordt gebeld, aangifte wordt gedaan.